Open hofkerk
Onstaan Open Hofkerk burum deel 2
Maar de gewone, ongeletterde gelovigen dachten en zeiden meer te weten van het geloof dan hun dominees. Ze bleven trouw aan de oude, hervormde Dordtse leerregels en waren ervan overtuigd dat ze zelf onmachtig waren, van nature geneigd tot alle kwaad, vanuit zichzelf tot niets goeds in staat en zeker niet in staat om zelf ook maar het geringste bij te dragen aan hun eigen zaligheid. En als de als liberalen beschouwde dominees deze theologie niet predikten, dan deden de ongeletterde ‘oefenaars’ dat wel. De orthodoxe bevolking kwam in kleine groepen bij elkaar – de conventikels – waar volgens hen het ‘ware geloof’ werd onderwezen. (Zie voor uitgebreide beschrijvingen van deze theologische opvattingen H.A. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw (Franeker,1966). In veel opzichten een bijzonder werk, alleen al omdat deze studie van de decennialange hoofdredacteur van het Friesch Dagblad en voorman van de toenmalige gereformeerde politieke partij ARP doordesemd is van dezelfde gevoelens, bijvoorbeeld in hoofdstuk VI.) Veel gewone orthodoxe gelovigen konden in de officiële kerk hun geliefde prediking niet meer horen en gingen ‘zwerven’. Dat wil zeggen, dat ze ter kerke gingen bij orthodoxe predikanten in andere plaatsen of dat ze de huisdiensten bezochten van ongestudeerde oefenaars die hen aanspraken. Daarnaast speelde ook de van hogerhand opgelegde eis dat er in de hervormde kerk naast psalmen ook gezangen moesten worden gezongen. Het zingen van deze evangelische gezangen, gedichten waarin volgens de orthodoxen een liberale theologie school - Sirenische minneliederen werden ze genoemd (Deze typering is van Hendrik de Cock. Hij verwees naar de Sirenen uit de Griekse mythologie, die mensen lokken met hun mooie gezang. Heeft iemand zich eenmaal overgegeven aan de verlokkingen van de Sirenen, dan is zijn ondergang onafwendbaar. De moderne Sirenen zijn volgens De Cock natuurlijk de vertolkers van de destijds nieuwe theologie van de Groninger richting. Hij noemde de vertegenwoordigers van deze theologie in een brochure ook ‘wolven’ die de ‘schaapskooi van Christus’ aanvielen. Hij wierp zichzelf op als de verdediger van de schapen). stuitte veel mensen tegen de borst. Maar ze konden er niets aan doen. De kerk werd van hogerhand bestuurd en het besluit om gezangen te zingen moest worden uitgevoerd. Achter de gezangenkwestie school een dieper ongenoegen, en dat was de boosheid over de herstructurering van de kerk onder koning Willem I. Hierdoor verdween de aloude Dordtse kerkorde die uitging van het zelfbeschikkingsrecht van plaatselijke gemeenten, en kreeg de overheid een stevige greep op de kerk. Deze ingrijpende verandering van de kerk betekende een stevige breuk met het verleden. Niet meer de plaatselijke kerken namen voortaan de beslissingen, maar de synode werd de baas in de kerk, met koning Willem I als werkelijke machthebber. (Agnes Amelink, De gereformeerden (Amsterdam 2001), 22-23. De gezangenkwestie ontstond al in 1807, het jaar dat ze werden ingevoerd. Willem I was, toen hij aan de macht kwam, niet genegen de gezangen af te schaffen). En als die meende dat er gezangen moesten worden gezongen, dan werden tijdens kerkdiensten gezangen gezongen. Daar hielp verder niets aan. |