Samenvattend speelden er op de achtergrond van de Afscheiding dus drie elementen een belangrijke rol.
1. De theologie. De nieuwe theologie van de Groninger richting werd een zeer belangrijke stroming in de hervormde kerk. Veel orthodox-gelovigen zagen dit als een aantasting van het ‘geloof der vaderen’. Ze vroegen: ‘waar hebt gij mijn Heere gelegd’? En liepen openlijk te hoop tegen deze, zoals zij het zagen, verderfelijke ontwikkeling. 2. De gezangen. De verplichting om gezangen te zingen zette veel kwaad bloed. Niet alleen omdat de ‘Sirenische minneliederen’ volgens hen de liberale theologie uitdroegen, maar ook omdat de landelijke overheid plaatselijke gemeenten kon verplichten tot het zingen van gezangen. Het oude zelfbeslissingsrecht van de plaatselijke gemeente was verloren gegaan. 3. De sociaal-economische situatie. De machtsverhoudingen in maatschappij en kerk waren zodanig dat de mensen die een goede maatschappelijke positie hadden, met name door het landbezit, het voor het zeggen hadden in de maatschappelijke en kerkelijke organisaties. De landlozen konden geen invloed uitoefenen op de gang van zaken en kwamen daartegen in opstand.
Al deze achtergronden kunnen worden samengevat, benoemd en getypeerd met het begrip ‘onterving’. De mensen die in protest gingen voelden zich onterfd. Onterfd van hun oude geloofstraditie en onterfd van de invloed die ze vroeger als plaatselijke gemeente hadden in de kerk. Ze waren ook in letterlijke, economische zin onterfd, want ze hadden geen land, destijds de belangrijkste machtsfactor in de samenleving én in de kerk. De Afscheiding kan – kort gezegd – worden gezien als een protestbeweging tegen de onterving.
Nu we wat meer van de algemene achtergronden weten van de Afscheiding, kunnen we bekijken of deze bovengenoemde elementen ook van toepassing waren op de situatie in Burum aan het begin van de negentiende eeuw. Laten we eerst eens naar de kwestie van de gezangen kijken.
De invoering van gezangen tijdens de eredienst in de hervormde kerk vond plaats op 1 januari 1807. Al in juli van dat jaar bleek dat een groot deel van de gemeenteleden in Burum en omgeving fel gekant waren tegen het zingen van de nieuwe kerkgezangen. Dat blijkt uit een rapport van de classis Dokkum. Daarin staat dat de afkeer in Burum tegen de kerkliederen ‘ten top waren gerezen’. Ds I. Sannes verklaarde echter gegronde hoop te hebben dat de zaak wel goed kwam. Maar hij had te optimistisch gedacht. Want twee maanden later vond in de hervormde kerk bij het zingen van een gezang een spectaculair incident plaats. In de kerkdienst van 6 september 1807 had ds Sannes vier verzen van een Evangelisch gezang opgegeven. En die eerst voorgelezen. Het gezang had de melodie van psalm 119. Nauwelijks had de voorzanger echter een regel gezongen, of een groep gemeenteleden viel dreunend in met het zingen van een vers uit psalm 119 en bracht zo de voorzanger tot zwijgen.
Toen iedereen weer stil was, zei ds Sannes: ,,Ik zal opnieuw de vier verzen opgeven en wanneer de gemeente weer invalt met het zingen van een psalm, beschouw ik de godsdienstoefening als gestoord’’. Maar een deel van de gemeente deed het toch, waarop ds Sannes de preekstoel verliet. ,,De een lachte, de ander vloekte, een derde schreide en er kwam niets van de godsdienstoefening’’, zo staat in het rapport van de classis. De classis raadde ds Sannes aan de namen van de voornaamste ‘belhamels’ op te geven aan de drost van het district. (Dit verslag van de gang van zaken op 6 september 1807 is ontleend aan Wesseling, De Afscheiding, 35-36. Sannes heeft slechts anderhalf jaar in Burum gestaan.)
De reactie van de classis verraadt heel duidelijk dat aan orders van hogerop in de kerk gehoor moest worden gegeven. Als een dergelijk bevel niet werd opgevoerd, kon de wereldlijke overheid – in dit geval de drost – zeg maar de baas van de politie of de officier van justitie – ingrijpen. Het is trouwens onduidelijk wat er met de belhamels is gebeurd die de godsdienstoefening hebben verstoord. Wel is duidelijk dat steeds meer mensen niet of nauwelijks meer in de kerk kwamen en hun troost zochten in de conventikels. Tussen 1804 en 1810 stonden er in Burum maar liefst drie predikanten. Uit hun namen is af te leiden, dat zij tot de Groninger richting behoorden. (A. Algra, De historie gaat door het eigen dorp IV (Leeuwarden, z.j.), 42.)
|